‘Spiegel voor de sector’
President Biden kondigde in februari aan de bij de Amerikaanse centrale bank gestalde banktegoeden van de Afghaanse overheid – ter waarde van zo’n zeven miljard dollar – te bevriezen. Hij wil de helft daarvan aan de nabestaanden van 9/11 toewijzen. Heeft een land als Saoedi-Arabië, bron van jihadistische inspiratie en van grote groepen terroristen, de Amerikaanse schade soms ook gecompenseerd? En alsof Afghanistan en zijn duizenden burgerslachtoffers zelf geen prijs voor de Amerikaanse ‘wapendemonstraties’ hebben betaald, sinds het begin van deze eeuw.
Helemaal frappant vind ik het idee van ‘president in de war’ om de andere helft van het bedrag via een hulpfonds aan de Afghaanse bevolking te geven. Een mooi idee, toch, om de VN en andere ontwikkelingsorganisaties weer Afghanen te laten helpen? Dit alles maakt me razend. Ik zie het voor me: de vluchten van ontwikkelingsexperts richting Kaboel, de gepantserde wagens en de tolken die ze naar de plaatsen van wanhoop begeleiden. De ontwikkelingssamenwerking is een sector die nooit echt geëvalueerd wordt en waarop het principe ‘in het verleden behaalde resultaten bieden geen garantie voor de toekomst’ bij uitstek van toepassing is. Opeens verschijnen ze weer in mijn geest, de vele Nederlandse functionarissen die ik vanuit de sector ken.
Het was een van de leukste vrijwilligersactiviteiten die ik in de beginjaren van mijn leven in Nederland heb gedaan: als proefkonijn de studenten ontwikkelingsstudies, die bezig waren met het leren van onderzoeksmethoden en interviewtechnieken, te woord staan. Ik speelde mijn rol als de belichaming van een minister van Onderwijs van het Taliban-regime, als gevluchte intellectueel, of als de baas van een lokale Afghaanse ngo. Die jonge studenten, van wie een aanzienlijk deel uit meisjes bestond, ergerden zich aan de houding van de Taliban-bewindspersoon in mij. Ik wilde geen oogcontact met vrouwen hebben en onderbouwde hun uitsluiting van onderwijs met sterke argumenten.
Ik was gevraagd het hen zo lastig mogelijk te maken, want ze zouden straks in ontwikkelingslanden onderzoek doen naar moeilijke vraagstukken, gebaseerd op de pijlers van ontwikkelingssamenwerking. Ze hadden, voorafgaand aan het gesprek, de vragen goed voorbereid. Maar het profiel van de functionaris dat zij in hun hoofd hadden, was meer op hun Nederlandse referentiekader gebaseerd. Tijdens de ontmoeting haalde ik ze al snel uit hun comfortzone – en ik genoot van dat spel. De VVV-cadeaubonnen die ik voor mijn bijdrage kreeg, verdwenen in de kassa’s van lokale slijterijen, om de pijn van mijn ballingschap te verzachten. Ik waardeerde de oprechte intenties, die veelal ideologisch of religieus gemotiveerd waren, maar ergens bleef ik toch altijd achter met de vraag: Waarom willen deze jonge mensen ontwikkelingswerker worden, waarom deze studie?
Later kwam ik sommige van deze missionarissen tegen als professional met een goede positie, uitstekende arbeidsvoorwaarden en dito loopbaanontwikkeling, in de meest onderbelichte sector van Nederland. Aan de sociaaleconomische toestand van landen waar Nederlandse ontwikkelingsprogramma’s op gericht zijn, kun je de effectiviteit van de inspanningen vaak al afzien. Het is moeilijk een goede kosten-batenanalyse van de sector te maken – hij is in elk geval wel net zo ‘onduurzaam’ als veel van de multinationals die zo vaak mikpunt van kritiek zijn. Toch blijft de sector zich ongehinderd en vliegschaamteloos over de planeet verspreiden. Mijn gastdocentschap bij het vak methoden en technieken van sociale wetenschappen motiveerde me een filmpje te maken. Daarin gaf een aantal Afghaanse functionarissen feedback op de houding van met name hun Nederlandse evenknieën. Elke functionaris die ik naar z’n ervaring met Nederlanders vroeg, begon te lachen.
Die lach was veelzeggend.
Tijdens de opleiding is er blijkbaar nauwelijks aandacht voor een cultuursensitieve houding – een houding die essentieel is voor de effectiviteit van de inzet van professionals, essentieel voor het winnen van vertrouwen.
De Nederlandse functionarissen waren onaangenaam verrast door het feit dat er regimefunctionarissen met een vrouwonvriendelijke houding zijn. Daar was ik op mijn beurt weer verbaasd over. Ik zag in Afghanistan welke lokale ngo’s met de westerse ontwikkelingsprogramma’s samenwerkten. Het feit dat er een aanzienlijk deel van de voor opbouw geoormerkte middelen verdwenen is, getuigt van corruptie en cliëntelisme binnen structuren die veelal gelieerd zijn aan verschillende krijgsgroepen.
Dat het geld dan toch grotendeels in verkeerde handen komt, bewijst de incompetentie van de ontwikkelingssector. De sector van mooie formuleringen, die als obstakel in de weg naar zelfbeschikking van vele volkeren staat. Het feit dat de door geopolitieke belangen gedreven Biden de middelen van Afghanen juist daaraan toevertrouwt, zegt veel. Het zou mooi zijn als er een einde aan deze ontstane dwaling in de sector komt en de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking het moreel-ethische pad – van weleer – hervindt.