Hij kon het beeld van de kinderen die hij eerder op die avond op televisie had gezien niet van zijn netvlies krijgen. Zij waren uit hun koude en donkere flats naar een grote tent op straat gekomen om zich even op te warmen. Terwijl hun kleine handjes om de kachel dansten, keken zij in de camera’s van weldoeners van elders en spraken de dankwoorden die volwassenen in hun mond legden. De rapportage liet even later een hoogbejaarde vrouw met trillende handen zien die een plastic fles onder de afvoerpijp vasthield om de druppels van smeltende sneeuw van het dak op te vangen. Of een zwartgeklede moeder die bij het verse graf van haar zoon met beide handen een kruis vasthield… Dat deze onschuldige kinderen, deze ouderen doelwit werden van de stoere oorlogvoerders die vanaf de publieke tribunes met verzonnen fabels hun misdaden verbloemden, vond hij afschuwelijk. Vooral omdat deze tirannie gedragen werd door geestelijken in hun vredelievende gewaden. Zo kijkt de wereld toe hoe het satanisme van hebzucht en afgunst de menselijkheid overwint.
Woede en de pijn van machteloosheid overheersten hem. Daarom liep hij nu op straat. Met een kerstster in een pot dwaalde hij door de lege straten vol met versierde lantarenpalen. De vele kerstverlichtingen, grote televisieschermen en vrolijke stemmen in de woonkamers bleven onopgemerkt. Hij dacht nu weer aan het moment dat zijn leven voorgoed veranderd heeft. Het goede en het kwade van het leven dat hij toen in een paar minuten ervoer, beleefde hij nu weer. De boze man die op het punt stond op hem te schieten. De hand die de op hem gerichte geweerloop aan de kant schoof en riep: “Laat hem gaan!” De onbekende man die met drie woorden voorkwam dat hij het zoveelste slachtoffer van haat werd. Hij liep sindsdien met de vragen: wie was hij, waarom deed hij dat…? De vragen die snel plaats maakten voor het gevoel van dankbaarheid voor het leven dat hem gegund was. Hij wist nu dat het tonen van medemenselijkheid geen gunst is, maar een plicht.
Al bellend stond hij nu voor de deur van een grote hal die, anders dan vele versierde gebouwen in zijn stad, de somberheid uitstraalde.
Er werd opengedaan. De kerstster, bedoeld om voor gezelligheid in zijn huis te zorgen, gaf hij aan een oma en een kleinkind die hier, ver van hun land om het verlorene rouwden. Eenmaal thuis, stond hij voor het raam naar de flonkerende sterren te kijken. Hij zag nu pas dat aan de hemel een maansikkel hing.
Dromend van drie woorden voor een vreedzame wereld voor iedereen was hij in slaap gevallen.
Qader Shafiq